Latijns-Amerikaanse leiders, het is moeilijk om je daar niets bij voor te stellen. Schilderachtige caudillo’s zijn vereeuwigd in dikke biografieën en fascinerende romans. Maar ze zijn zelden systematisch onderzocht. Rut Diamint en Laura Tedesco, docenten aan universiteiten in respectievelijk Buenos Aires en Madrid, besloten dat wel te doen, uit bezorgdheid. Volgens hen versterken sinds eind jaren negentig veel gekozen presidenten de democratie niet, maar ondermijnen die eerder. Ze tasten de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de persvrijheid aan en proberen zo lang mogelijk aan de macht te blijven.
Dat is echter niet overal geval. Daarom onderzochten Diamint en Tedesco in Latin America’s Leaders “waarom in sommige landen voortreffelijke democratische leiders opkomen, terwijl in andere landen populistische, inefficiënte en corrupte leiders de overhand hebben”. Dat vanuit de terechte veronderstelling dat de historische, maatschappelijke en politieke context sterk beïnvloedt wat voor soort leiders opkomen en hoe ze met macht omgaan. Dus gelukkig geen boek met goedkoop gepsychologiseer en geleuter over volkskarakters. Al eerder werd het optreden van verschillende soorten linkse regeringen met een soortgelijke benadering verklaard in het voortreffelijke boek The Resurgence of the Latin American Left (2011) van Levitsky en Roberts.
(In)tolerant
Diamint en Tedesco ontwierpen een typologie van leiders, op basis van hun houding tegenover democratie. Het gaat daarbij om drie dimensies: hoe gaat de leider om met de rechtsstaat, zoekt hij consensus of polariseert hij, en welke middelen gebruikt hij om z’n macht te vergroten. Dat levert vier typen leiders op: democratieversterkers, ambivalente democraten, leiders die met zachte middelen hun macht vergroten en leiders die dat met harde middelen doen. Het eerste type tast geen rechten of vrijheden aan, is tolerant voor oppositie en kritiek, accepteert de grenzen die andere staatsinstituties en wetten aan zijn macht stellen, en probeert niet zijn ambtstermijn te verlengen. Het vierde type grijpt in bij de rechterlijke macht en de pers, is polariserend en intolerant, en zet staatsinstellingen en wetten opzij om lang aan de macht te blijven. Het tweede en derde type zijn overgangen tussen het eerste en het vierde. Let wel: dit gaat steeds om via vrije verkiezingen gekozen leiders.
De auteurs selecteerden vijf landen met verschillende soorten leiders en contexten: Uruguay, Colombia, Argentinië, Ecuador en Venezuela. Al deze landen maakten rond 2000 een forse economische en/of politieke crisis door. Welk soort leiderschap kwam uit die crises voort? Dat is onderzocht met literatuur en 285 uitgebreide geanonimiseerde interviews met politieke leiders (niet de zittende presidenten) en wat journalisten en wetenschappers uit die vijf landen. In vier landen werkten regeringpartijen én oppositie goed mee, maar in Venezuela weigerden aanhangers van de regeringspartij van Chávez zulke interviews. Daardoor ontbreekt belangrijke informatie.
Charisma
De presidenten van Uruguay worden als democratieversterkers geclassificeerd, die van Colombia meestal als ambivalente democraten, met Uribe als iemand die met zachte middelen zijn macht vergroot. De Argentijnse presidenten na Alfonsín, vooral Menem en Nestór en Cristina Kirchner, hebben dat op dezelfde manier als Uribe geprobeerd. Alleen Chávez in Venezuela heeft dat (als vierde type) met harde hand gedaan. Met zijn charisma en optreden is hij in dit hele gezelschap uniek. Hij ging het verst in het ondermijnen van de democratie, maar zelfs alle geïnterviewde oppositieleiders beschouwden Chávez niet als een dictator van het soort dat in de jaren zeventig Latijns Amerika terroriseerde.
In alle vijf landen, ook in Uruguay, is cliëntelisme een belangrijk middel om aanhang te verwerven en vast te houden. Maar Uruguay kent een oud en stevig geïnstitutionaliseerd systeem van politieke partijen. De leiders – ook de presidenten – zijn sterk afhankelijk van die partijen en kunnen betrekkelijk weinig autonoom handelen. Ook Colombia heeft zo’n sterk partijstelsel dat grenzen stelt aan de macht van de president. De al jaren durende crisissituatie van burgeroorlog en geweld biedt de president echter veel meer speelruimte dan in Uruguay. Vooral Uribe heeft dat optimaal gebruikt.
Autonoom
In Argentinië, Ecuador en Venezuela waren rond 2000 de traditionele partijstelsels grotendeels ingestort. De economische en politiek crises met een machtsvacuüm boden sterke leiders veel ruimte. Ze waren niet afhankelijk van partijen, eerder omgekeerd; de deels nieuw opgerichte partijen waren juist afhankelijk van de leiders. Dat gaf deze populistische presidenten (de Kirchners, Correa en Chávez) ruimte om autonoom, zonder veel rekening te houden met staatsorganen, partijen, oppositie of bevolkingsgroepen, te regeren en hun eigen machtsbasis te versterken. Daarbij werden vooral rechtsstatelijke elementen van democratie verzwakt.
De mate van stevigheid van het partijstelsel is ongetwijfeld belangrijk bij het ontstaan en functioneren van verschillende soorten leiderschap. Ook Levitsky en Roberts vonden dat een belangrijke verklaring van verschillen tussen linkse regeringen. Maar het is wat zwak zulke conclusies te baseren op een vergelijking van maar vijf landen. Diamint en Tedesco hadden er ook graag meer onderzocht, maar er was niet meer geld. Waarschijnlijk waren echter 25 in plaats van 50 interviews per land genoeg geweest en had een vergelijking van tien landen meer opgeleverd. Dus ook bijvoorbeeld Brazilië, Chili, Peru en – nu helemaal afwezig – Midden-Amerikaanse landen. En niet alleen landen met een recente crisis. Dat was nu het wat ongelukkige criterium, waarin Uruguay niet zo goed paste, maar vermoedelijk nodig was als voorbeeld van ‘goed’ leiderschap. Uruguay lijkt wel heel anders dan de rest door het kritiekloos overnemen van het positieve zelfbeeld van geïnterviewde leiders en het als uitzonderlijk voorstellen van enquêteresultaten over de vraag of democratie mogelijk is zonder politieke partijen en parlement. Maar ook in landen met zwakke partijen en parlementen vindt een grote meerderheid die noodzakelijk voor democratie.
Misvatting
Af en toe is de blik van de auteurs wat beperkt en pessimistisch. Dat sinds 1985 totaal 21 presidenten voortijdig zijn opgestapt, zien ze als een teken dat democratie slecht functioneert. Dat vertrek had verschillende redenen, waarvan afzetten van een president wegens corruptie geen democratisch minpunt is. De recente geschiedenis is volstrekt uniek en stemt eerder hoopvol. Afgelopen dertig jaar werden in 80 procent van de gevallen gekozen presidenten opgevolgd door eveneens gekozen presidenten, van wie zo’n 40 procent van de oppositie. Overdrachten aan de oppositiekandidaat waren eerder nogal zeldzaam en tussen 1930 en 1980 was 40 procent van alle wisselingen het resultaat van militair ingrijpen. Irreguliere overdrachten zijn afgelopen vijf jaar tot 8 procent gedaald. Dat in 2013 maar 57 procent van de Latijns-Amerikanen tevreden was over het functioneren van de democratie, zien Diamint en Tedesco ook als een veeg teken. Maar in Europa is dat percentage even hoog.
Rut Diamint en Laura Tedesco, Latin America’s leaders, Londen: Zed Books, 2015, 188 pag. ISBN 9781783601028, € 24,50.