Archeologen vonden de oudste okermijnen van het Amerikaanse continent in drie onderwatergrotten (cenote) op het Mexicaanse schiereiland Yucatán. Ze zijn tussen de 12.000 en 10.000 jaar oud.
In Yucatán zijn er zo’n 3.000 cenotes gedocumenteerd. Dit zijn onderwatergrotten en poelen die tot 8.000 jaar geleden, aan het einde van de laatste ijstijd, begaanbaar waren voor mens en dier. Door het smelten van het ijs steeg het zeeniveau en kwamen de grotten onder water te staan. En hiermee ook de resten van prehistorische mensen.
Oker werd toentertijd over de hele wereld gebruikt: voor het kleuren van het lichaam, het versieren van artefacten en het uitvoeren van rituelen. In Europa zijn op diverse grotten muurschilderingen van jachtscènes gevonden die beschilderd waren met oker. Ook in Mexico gebruikten de eerste inwoners van het land dit pigment. De rode kleurstof werd in de prehistorie ook ingezet voor niet symbolische doeleinden zoals het afweren van parasieten, het bestrijden van pesten, als ontsmettingsmiddel en als bescherming tegen de zon.
Op het Amerikaanse continent zijn er op diverse plaatsen resten van oker gevonden, maar nooit de mijnen zelf. Archeologen noemen dit een hele bijzondere vondst. De prehistorische okermijnen laten zien hoe men het pigment delfde. Omdat de grotten nu onder water staan, zijn de mijnen goed geconserveerd gebleven. Ook werden voorwerpen gevonden waarmee de prehistorische mijnwerkers het pigment aan de mijn onttrokken. In de galerijen lagen stapels stenen om de richting binnen de grotten aan te geven. En op diverse plekken troffen archeologen houtskoolresten aan: waarschijnlijk afkomstig van fakkels om de grotten te verlichten. De mijnen werden gedurende 2.000 jaar gedolven waardoor deze kennis van generatie op generatie moet zijn doorgegeven. Men moest samenwerken om het pigment op een veilige manier uit de mijnen te kunnen krijgen.